Een oorspronkelijk titelloze inzending van vm. fortwachter Jan Olij jr. gepubliceerd in de Schuitemakers Purmerender Courant, 2 februari 1902. Een bezoek aan Fort aan de Nekkerweg (toen nog een aardwerk en niet voorzien van bomvrije gebouwen) wordt in de tekst genoemd. De genoemde minister Bergansius (1836-1913) was in de periode 1888-1891 en 1901-1906 Minister van Oorlog, en van 1 december 1891 tot 1 mei 1892 was hij Stellingcommandant.
Mijnheer de Redacteur!
Goed gezelschap maakt korte mijlen, en ik ben de vorige week in goed — wat zeg ik? — in uitmuntend gezelschap geweest.
Ik was voor zaken in de hoofdstad. Toen die zeer tot mijn genoegen — 't waren geldzaken natuurlijk! — waren afgedaan en ik, als gevolg van den uiterst gunstigen afloop, ditmaal in Café Riche, wat gebruikt had, wandelde ik in de meest opgewekte stemming naar 't Centraal-Station, besloten om niet weer, als 's morgens, 3de maar 1e klasse te reizen.
Ik kwam terecht in 'n coupé, waarin maar één passagier zat, 'n officier van hoogen rang, en nam schuin tegenover hem plaats. Zólang onze trein nog stilstond, sprak geen van ons beiden 'n woord. Maar nauwelijks was hij in beweging, of m'n medepassagier richtte zich uit z'n gemakkelijke houding op en zei: " 'n Mensch moet toch maar ongelukkig wezen, niet waar?"
Ik vond dit gezegde 'n nogal wonderlijke inleiding tot 'n gesprek, antwoordde niets, maar keek den spreker vragend aan.
"Neen," vervolgde hij, als antwoord op m'n vragenden blik, "ik bedoel in de verte niet dat ik 't voor mij onaangenaam en naar vind in uw gezelschap te moeten reizen, volstrekt niet. 't Tegendeel is waar. Want ik ben iemand, die op reis graag nu en dan 'n praatje maakt en nu ik niet meer alleen ben, hoop ik, dat ik niet veroordeeld zal worden om voortdurend te moeten zwijgen. Laat ik evenwel vóór alles me zelven aan u voorstellen. Ik ben generaal Bergansius."
Nu haastte ik me zoo beleefd mogelijk te antwoorden: "'t is me 'n groote eer met Z. E. den Minister van Oorlog kennis te maken. Wat mij zelf betreft, ik moet me met nederiger titel tevreden stellen. Ik ben maar rentenier en draag den zeer burgerlijken naam van Olij. Purmerend is de laatste jaren de stad mijner inwoning."
De generaal boog als iemand, wien 't 'n hooge eer was met mij kennis te mogen maken. Vervolgens keek hij op naar de zoldering der coupé, dacht blijkbaar even na en zei: "Olij? Uw naam komt me niet geheel onbekend voor. U is toch bij geval niet de heer Jan Olij, die 'n tijdlang gewoond heeft op t fort aan den Nekkerweg in de Beemster?"
"Uwe Excellentie heeft 'n sterk geheugen. Ik ben werkelijk dezelfde Jan Olij." "Wel, dan doet 't me thans 'n dubbel genoegen, u hier te hebben mogen ontmoeten. U moet weten, meneer Olij, dat ik m'n adjudant, met wien ik uit den Haag vertrokken ben, te Amsterdam heb moeten achterlaten, wijl hij plotseling ongesteld werd. Wat is evenwel 'n minister of generaal zonder adjudant? Ongeveer evenveel of even weinig als menig burgemeester zonder secretaris."
"U schertst, generaal, u schertst. Als u werkelijk meende, wat u daar zegt, zou u er hoogst waarschijnlijk over gezwegen hebben." "Nu goed. Maar 't is toch waar, dat ik me, zoo plotseling van m'n adjudant verstoken, niet op m'n gemak voel. Zoo'n adjudant is in den regel iemand, wien 't lang niet schemert. Hij is 'n onuitputtelijke vraagbaak, en - als 't hoofd van z'n superieur uit de muts is - wat ook weet te gebeuren - dan kan hij ook goed voor zondebok dienen, 'n zondebok, wien 't nooit in 't hoofd zal komen, z'n horens te gebruiken."
"Ja, dat laat zich hooren, Excellentie!" "Enfin, ik zit op dit moment zonder adjudant, en nu waag ik 't zoo beleefd mogelijk te vragen, of u zijn plaatsvervanger zou willen wezen voor vandaag. Met 't oog dáárop sprak ik zoo even van 't dubbele genoegen, dat uw gezelschap mij verschaft."
"Maar Excellentie! ...." "Geen maren, meneer Olij, als 't u belieft. Ik heb u indertijd verzocht om op 't fort aan den Nekkerweg te gaan wonen en daar 'n weinig toezicht te houden. U hebt aan dat verzoek onmiddellijk voldaan en u voorts uiterst loffelijk van uw taak gekweten. Wederom heb ik u noodig en 'n weigering zou me zeer teleurstellen."
"Komaan, laat ik u uw zin geven. 'n Minister van Oorlog kan men toch ook eigenlijk niets weigeren. Dat doen zelfs de leden der Kamers niet, wed ik, als u met uw verzoek om 'n tachtigtal snelvuurkanonnen voor den dag komt." "Ho, ho, meneer de adjudant, - nu loopt u de gebeurtenissen toch wel wat veel vooruit. 't Is waar, tot voor korten tijd heb ik er zelf ook zo over gedacht. Maar sinds "De Maasbode" - een van de hoofdorganen der Katholieke partij, gelijk u weet - beweerd heeft, dat 'n nieuw kanaal door Noord-Brabant, ten behoeve van de industrie aldaar, oneindig veel meer nut zou doen dan de gevraagde snelvuurkanonnen, ben ik er alles behalve gerust op, dat ik op m'n aanvraag fiat zal krijgen."
Zoo keuvelden we aangenaam voort tot Purmerend, waar we uitstapten. De chef, de onderchef en 't verdere personeel, die me natuurlijk allemaal kennen, zagen vreemd op, toen ik de 1e klasse coupé verliet, maar zeiden niets. Ze zouden zich nog meer verbaasd hebben, als ze gezien hadden, dat ik met den minister in de op 't voorplein gereedstaande en met twee paarden bespannen landauwer plaats nam. Z E. deelde me, terwijl we door de stad reden, mee, dat we 'n bezoek gingen brengen aan 't fort, door mij vroeger bewoond. "Tot uw dienst, generaal!" zei ik. "Maar ik vrees, dat we de poort gesloten zullen vinden. U weet toch zeker, dat de laatste bewoner naar Kudelstaart vertrokken is, Zaterdag vóór Kersttijd?"
"Neen, dat wist ik niet. Maar m'n zieke adjudant zal 't wel geweten en stellig gezorgd hebben, dat de bewaarder van den sleutel present is, als wij aankomen. Hij had ook 't rijtuig besteld."
Bij de Weerbrug gekomen, verzocht ik den minister 't rijtuig even te laten stilhouden, opdat ik m'n vrouw zou kunnen zeggen, dat 't wel avond zou worden, eer ik thuis kon komen. Van uitstappen was evenwel geen sprake. De koetsier kreeg bevel naar m'n woning te rijden. M'n vrouw die 't rijtuig zag stilhouden, kwam zelf naar buiten en vernam van den generaal, dat ik hem 'n uur of wat gezelschap houden en met hem in 't Heeren-logement dineeren zou.
We maakten rechtsomkeer en reden de Beemster in. 't Was den minister aan te zien, dat hij hier nooit geweest was. Hij roemde zeer 't panorama, dat zich voor hem uitstrekte, maar merkte te gelijkertijd ook den gasketel op achter de woning van notaris Van Beek. "Wat is dat voor 'n ding, dat daar boven den grond komt uitkijken?" vroeg hij. "'t Heeft precies den vorm van 'n gasketel. Houdt de bewoner van die aardige villa er 'n eigen gasfabriek op na?"
"Ja, Excellentie, en zoo zijn er in den Beemster op z'n minst nog wel vijftig."
"O, dan is die ketel zeker de houder van 't brongas, dat zich uit 't welwater afscheidt?" "Ja wel, Excellentie." "Als ik me wel herinner, heeft 't gemeentebestuur van de Beemster onlangs bij H. M. de Koningin aanvraag gedaan om zoo'n gasleiding te mogen aanleggen ten behoeve van de school en onderwijzerswoning in de onmiddellijke nabijheid van 't fort, waar we nu heenrijden". "Juist, Excellentie! Eigenlijk is de gasleiding er al 'n paar jaar, maar 't Hoofd der school wenscht meer licht, heeft daarom aan den Raad om nog 'n norton verzocht en 'n toestemmend antwoord ontvangen."
"Dat is royaal van dien Raad. Zoo iets zouden de onderwijzers lang niet overal gedaan krijgen." "Neen, Excellentie. En de Raad heeft niet alleen de school bij 't fort aan den Nekkerweg van gas voorzien, maar de vijf andere scholen ook, en datwel op de eerste aanvraag der betrokken onderwijzers."
"'t Is werkelijk buitengewoon!" "Dat is 't, Excellentie! Maar u moet ook wetren, dat die onderwijzers daarvoor 'n kleine vergoeding in de gemeentekas moeten storten." "Nu, dat is niet meer dan billijk." "Zeker, Excellentie."
Spoedig waren we ter plaatse. De man met den sleutel van de poort was op z'n post en wij wandelden 't terrein op. "Vindt u 't ook niet jammer", zoo begon ik, "dat zoo'n aardige woning als hier op 't fort staat, nu in 't geheel geen dienst meer doet? 't Dingetje heeft, meen ik, f 2800 gekost, en daar staat 't nu zonder bewoners aan 'n spoedig verval bloot. 't Tuintje in den noordwesthoek, dat tot heden overvloed van snij- en princesse-boontjes, kool, andijvie enz. verschafte, wordt aan zichzelf overgelaten en zit binnenkort vol vuil, terwijl 'n niet te talrijk gezin er den heelen zomer z'n groenten van kon eten."
"Dat is zoo, maar 't is bij mijn ministerie nu eenmaal 't gebruik, dat de woningen op de forten alleen door opzichters bij de genie of door oppassers van de kanonnen betrokken worden. Voor gewone burgers staan ze niet open, zelfs al wilden ze er 'n hooge huursom voor betalen. Bovendien moet de inrichting van zoo'n fort voor 't groote publiek 'n geheim blijven, opdat 'n eventuele vijand er z'n voordeel niet mee zou doen. Intusschen ligt 't fort toch niet geheel renteloos. 't Gras dat er op groeit en de gracht waarin de vischteelt kan uitgeoefend worden, brengen 'n niet geheel onbeduidende som op. En, over 'n jaar of wat kunnen de boomen gesnoeid en de takkebossen verkocht worden."
"En zou er ook kans op zijn, dat 'n gedeelte van de door u aangevraagde snelvuurkanonnen op dit fort zal komen te staan? En laat u voor de soldaten, die de kanonnen moeten bedienen, bomvrije kazematten bouwen?"
"Daar denk ik in 't geheel niet over. Ik heb die kanonnen in 't Wester- en Zuiderfront noodig. Het Noorderfront - de forten te Edam, Axwijk, 't vijftal in de Beemster en dat te Markenbinnen - zal hoogstwaarschijnlijk nooit dienst behoeven te doen. Ik ben dus van plan die forten te laten in den toestand, waarin ze zich thans bevinden. Ze hebben nu genoeg gekost. Mocht er vroeg of laat 'n vijand uit 't noorden opdagen, deze forten beschieten en bestormen, dan zal hij bot vangen, maar m'n soldaten vangt hij niet. Ik heb nu al schik, als ik me voorstel, hoe gek hij zal staan kijken, wanneer hij merkt, dat we te slim zijn om ons in onze eigen forten te laten vangen."
"Dat kan ik me voorstellen. Maar Excellentie, permitteert u me met 'n goeden raad voor den dag te komen naar aanleiding van de vertrouwelijke mededeeling, mij zoo even gedaan?" "Natuurlijk, meneer Olij, daar zijt ge m'n adjudant voor." "Welnu, Excellentie, als dit en deze andere forten alleen bestemd zijn om de schoonheid van de Beemster en omstreken te verhoogen; - wanneer er op die forten 'n eeuwige stilte zal heerschen, 'n stilte, nimmer afgebroken door de stichtelijke liederen uit soldatenkelen, door tromgeroffel en sabelgekletter, door geweergeknal en kanongedonder, - dan - Excellentie, zouden die keurig gevormde zandheuvels 'n eldorado voor konijnen kunnen worden. Na luttel jaren zou hun aantal groot genoeg zijn om de liefhebbers van de jacht - tegen betaling van 'n flinke som - in de gelegenheid te stellen hun hart aan dat geliefkoosd bedrijf op te halen. De schatkist zou er wél bij varen en u zou zoveel snelvuurkanonnen kunnen aanvragen als u wilde. Ze zouden u bij acclamatie worden toegestaan."
"Dat is inderdaad 'n praktische raad, die ik in ernstige bedenking zal houden. Want snelvuurkanonnen moeten er wezen, hoe meer hoe beter. Alleen reeds de wetenschap, dat we daarvan in ruime mate voorzien zijn, zal den vijand weerhouden 'n aanval te wagen op onze onafhankelijkheid. En daar moet 't heen."- "Maar we willen thans de inspectie als afgeloopen beschouwen en 'n weinig voor den inwendigen mensch gaan zorgen."
We reden naar Purmerend terug, dineerden als mannen, die overtuigd zijn hun dag goed besteed te hebben, staken 'n fijne sigaar op en lieten ons vervolgens naar 't station brengen, waar de chef, de onderchef en de overige beambten ons zeer beleefd ontvingen. De trein reed binnen, de minister nam met 'n handdruk en 'n "tot weerziens!" afscheid van mij en spoorde weg.
't Personeel keek me vragend aan, maar schoon 'k anders graag 'n praatje met de heeren maak, nu gevoelde ik daartoe geen lust. Ik was nog te veel adjudant. Later, als ik me weer in m'n gewonen staat van renteniertje gevoel, zal ik hen met meer onderscheiding behandelen.
JAN OLIJ Jr.
(Met dank aan Frank van Drie, Volendam (archiefvondst) en Fred Braaksma, Wormer (Tekst OCR))