Graansilo Korthals Altes aan het IJ in Amsterdam. (Foto: © René Ros, 2008) |
Op 1 januari 1904 was de Stelling bedoeld om 672.766 burgers een beleg van een half jaar te laten doorstaan. Dat betekent dat er voor al het water, voedsel en brandstof gezorgd moest worden die alle militairen en burgers dan verbruiken. Maar ook voor de veestapel: stro, hooi, voer en diergeneesmiddelen.
Bovendien diende men rekening te houden met een bevolkingsgroei in de volgende tien jaar tot 750.000 zielen en met mogelijk 200.000 extra militairen binnen het gebied van 900 km2. Een aantal van één miljoen personen werd als richtgetal gebruikt. Er werd onder andere op toegezien dat een minimum hoeveelheid voedingsmiddelen altijd binnen de Stelling aanwezig was. In het Gemeentelijk Handelsentrepot lag een belangrijk deel van deze levensmiddelen opgeslagen.
Al voor de aanleg van de forten was een begin gemaakt met de zorg van proviandering. Pas nadat de eerste forten opgeleverd waren, zijn een aantal belangrijke problemen van de proviandering opgelost.
Deelcommissies Proviandering | ||
---|---|---|
Naam | Benoemd | Verslag |
Drinkwater | 1895 | 1899 |
Graan en Meel | 1900 | 1902 |
Brandstoffen | 1902 | 1907 |
Vee | 1904 | 1905 |
Verplegingsmiddelen | 1905 | 1910 |
Verpleging (en distributie) | 1913 | - |
In 1888 werd de staatscommissie "voor de approviandering der Amsterdamse Stelling" in het leven geroepen. Voor de verschillende vraagstukken werden diverse deelcommissies samengesteld met militairen, ondernemers, economen en Kamerleden. Zij konden aan de hand van sinds 1888 door de Stellingcommandant verzamelde statistische gegevens aan de slag.
Voor de voorbereiding en de uitvoering bestond zowel in vredestijd als in oorlogstijd de Verplegingscommissie (zie Kassier-generaal Van Gelder). Zo verzorgde deze commissie de planning van de evacuatie van boeren en hun vee uit de te inunderen gebieden naar boerderijen binnen de Stelling.
In tijd van mobilisatie en oorlog konden er een uitvoerverboden van kracht worden, waarmee goederen, die van strategisch belang voor de Stelling waren, het gebied niet meer mochten verlaten. Dit is in 1914, tijdens de Eerste Wereldoorlog, ook daadwerkelijk gebeurd en deze verboden werden met aanplakbiljetten aangekondigd. Particulieren en bedrijven konden bij de Verplegingscommissie toestemming (consent) vragen voor de in- of uitvoer van voedingsmiddelen, brandstoffen enxovoort. Als ze toestemming kregen, ontvingen ze een document namens de Minister van Oorlog. Vermoedelijk moest men dit papier laten zien aan controleposten die op de uitvalswegen van de Stelling stonden, wellicht op de weg-accessen nabij de forten.
De Verplegingscommissie bestond vooral uit de volgende hoge commissarissen:
Naast de Verplegingscommissie bestonden nog drie andere commissies:
Het machinegebouw voor de stoommachines van locatie Riekerpolder voor de Militaire Drinkwatervoorziening. (Afbeelding: Mededeling betreffende de Werken ten behoeve van de drinkwater voorziening in de Stelling van Amsterdam.) |
Om militaire redenen vielen de duinwaterleidinggebieden buiten de Stelling en kon daar bij een beleg geen gebruik van worden gemaakt. Bovendien lag de rivier de Vecht ongunstig op de rand van de Stelling en het water dat door de in 1888 aangelegde pijpleiding daar vandaan werd aangevoerd, was niet geschikt voor menselijke consumptie. Distillatie of ozon-behandeling van oppervlaktewater, opvang van regenwater (centraal en per huishouden), rivierwater, aanleg van tien zoetwaterbassins (250.000 m3) en grondwaterbronnen waren oplossingen die werden overwogen.
In Amsterdam zijn bij grote rijks- en gemeentegebouwen een onbekend aantal regenwaterkelders aangelegd (ook wel reinwaterkelders, regenbakken of (zoet)waterbassins genoemd). Er waren mogelijk ook nog Regenwaterkelders uit de 18de-eeuw aanwezig.
De Minister van Oorlog stelde in 1892 de aanleg van tien regenwaterkelders met een totale capaciteit van 0,25 miljoen m3 voor, een voorraad voor 80 dagen. Behalve bij vijf militaire gebouwen werden ook bij het Rijksmuseum en het Paleis van Justitie regenwaterkelders gebouwd, in 1893 zouden deze slechts een capaciteit van 4.000 m3 hebben.
Door problemen met de kwaliteit van het drinkwater werd afgezien van het gebruik van regenwaterkelders. In 1910 was er 82.000 gulden uitgegeven aan drinkwatervoorziening anders dan de later gebouwde Militaire Drinkwatervoorziening.
over gebruik nortonpompwellen en reinigen (ontgassen en ontijzeren) in primitieve proefopstelling op Fort benoorden Purmerend tbv werklui (9 ltr.p.p.d.); ook gebruikt op Spijkerboor, 1887
Al in 1836 waren proefboringen uitgevoerd waarbij de diepste boring tot 172 meter ging. In 1887 werd op het Fort benoorden Purmerend het water uit een Nortonpompwel primitief ontgast en ontijzerd zodat de arbeiders 9 liter per persoon per dag goed drinkwater kregen. Deze techniek is in hetzelfde jaar gebruikt op Fort bij Spijkerboor.
Na vele mislukte proefboringen in de periode 1887-1889 werd in 1890 nabij Fort bij het Nieuwe Meer voldoende grondwater gevonden. Dit werd in eerste instantie afgekeurd "op grond van zijn scheikundige samenstelling". Later vond de Commissie Drinkwater dat deze locatie in de Riekerpolder de benodigde 15.000 m3 water per etmaal kon leveren én dat na reiniging en ontijzering het water geschikt was voor consumptie. Tevens werd er voorgesteld om er een reinwaterkelder van 11.000 m3 aan te leggen zodat de stoompomp niet permanent hoefde te werken.
In 1899 werd begonnen met de bouw van de Militaire Drinkwatervoorziening en zijn in totaal 106 bronnen geboord in de Riekerpolder die het drinkwater moesten kunnen leveren voor "600.000 hoofden en 8.000 á 9.000 paarden" (1892).
Aankopen van tarwe en meel in crisis tijd werd niet mogelijk geacht omdat er in zo'n periode dan weinig aankoopbare hoeveelheden op de markt zou zijn. Ook het per contract door particulieren en bedrijven laten opleggen, of het bevorderen, van voldoende tarwe en meel werd moeilijk uitvoerbaar geacht omdat er geen contractvorm gevonden kon worden die voor beide partijen geschikt is. En het aan bakkers verplicht opleggen van bijvoorbeeld drie maanden meel werd ook door de commissie onuitvoerbaar geacht. Alleen de "Vorming van een vasten voorraad van Rijkswege" werd aanbevolen. Ook Zwitserland had zo'n voorraad aangelegd voor de voeding van haar troepen. Voor het malen van het graan zou een Rijksmeelfabriek opgericht kunnen worden. Het is niet bekend of deze plannen ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd.
De Graansilo 'Korthals Altes' te Amsterdam en de Stoommeelfabriek 'Vrede' te Zaandam zijn door private ondernemingen gebouwd met een beoogde functie in de Stelling. Het is niet duidelijk of hier sprake was van aanmoediging of financiële bijdragen van het Rijk.
Wat betreft haver voor de voeding van paarden voorzag men weinig problemen. De haverproductie binnen de Stelling werd voldoende geacht en bovendien zou het aantal paarden toch dalen door de menselijke consumptie...
Tijdens de Eerste Wereldoorlog is de hoofdvoorraad graan slechts gedurende enkele maanden in 1915 op het volledige peil van 16 miljoen kilogram geweest, genoeg voor een beleg van zes maanden.
De "Staatscommissie, ingesteld bij Kon. Besluit d.d. 24 Februari 1902, no. 24, ter voorlichting van den Minister van Oorlog omtrent de meest economische wijze, waarop ware te voorzien in de behoefte aan brand en lichtstoffen bij eene eventuele insluiting van de Stelling van Amsterdam in oorlogstijd" (hierna te noemen "Commissie Brandstoffen") begrootte dat er 410.000 ton steenkool voor een beleg van een half jaar nodig zou zijn. Er werd geschat hoeveel er nodig zou zijn met soms besparingen van 50% van het normale gebruik. Alles, van gasfabrieken (70.000 ton zonder straatverlichting), stoomtrammen (2000 ton) tot de stoommachines op het Fort aan het Pampus (500 ton), werd opgesomd. Bedenk dat praktisch alles op stoom liep in die dagen.
De spoorwegmaatschappijen werden verplicht om een bepaalde minimum hoeveelheid kolen op voorraad te houden. En bij de Artillerie Inrichtingen werd in 1899 een groot steenkool-depot van de Koninklijke Marine gebouwd. Maar er werden ook succesvolle proeven genomen met het winnen van turf uit de Akerpolder. Een voorraad turf werd op het Algemene Verdedigingspark bij de Hembrug aangelegd. Voor steenkool is ook een extra terrein "Westelijk van het Merwedekanaal nabij de ingang" gebruikt tijdens de Eerste Wereldoorlog. Terwijl er in januari 1915 slechts 280.000 ton in voorraad was! De aanleg van de Petroleumhaven bood voldoende opslag van lichte brandstoffen.
De Commissie Vee deed voorstellen voor het houden van voldoende vee. Zo werden er noodstallen voorgesteld voor vee dat extra binnen de Stelling zou worden gebracht. Voor circa 5000 stuks vee zouden 20 noodstallen nodig zijn die naar schatting 276.000 gulden zouden gaan kosten. Wanneer de stallen ook als troepenloodsen dienst zouden moeten doen, zouden de kosten 306.000 gulden bedragen! Dat is exclusief verzorgers en extra dierenartsen ("veeartsen"). Wanneer het tijd werd om het vee te slachten zou er een extra koelhuis beschikbaar zijn. En voor alle paarden die het teruggetrokken Veldleger niet meer nodig zou hebben - en welke veel graan zouden vereisen - was ook wel een nuttiger doel te bedenken.
Voor het voedsel van het vee werden schema's opgesteld van de gedurende het hele seizoen beschikbare hoeveelheden veevoeder zoals stro.
Blanco aanwijzing, gegeven in vredestijd, aan boeren in het inundatiegebied. Hierin werd opgegeven naar welke boer binnen het Stellinggebied zij en hun vee zich bij het uitbreken van oorlog moesten begeven. (Foto van een origineel in het Regionaal Archief Alkmaar.) |
De Commissie Verplegingsmiddelen (verpleging=verzorging) stelde een lijst op van geneesmiddelen voor humaan en dierlijk gebruik. De commissie hield op 30 november 1915, tijdens de mobilisatie van de Eerste Wereldoorlog, kantoor in het Burger Weeshuis, ingang Sint Luciensteeg in Amsterdam.
Men schatte dat er 1.000 kg chloroform nodig zou zijn voor mensen en 5 kg voor dieren, terwijl er normaal bij groothandelaren 75 kg aanwezig was. Verder zou onder andere nodig zijn: 250 meter Leukoplast, 650 stuks hechtnaalden, 1050 meter hospitaaldoek en 500 ijszakken. Naast de bevoorrading bereidde deze commissie ook de evacuatie van boeren uit het inundatiegebied voor, naar binnen de Stelling.
Het provinciaal bestuur van Noord-Holland had in 1914 plannen voor het evacueren van bewoners uit de inundatiegebieden naar buiten de Stelling. Daarvoor waaronder onder andere zogenoemde depots voor verdrevenen in Beverwijk en Hoorn bedacht om hen op te vangen.
Ongeveer 8.000 ligplaatsen in ziekenhuizen achtte men nodig voor de verpleging van de gewonden tijdens een beleg. Naast het Rijks Militair Hospitaal konden daarvoor twee Gemeente ziekenhuizen, 17 particuliere ziekeninrichtingen of tijdelijke hospitalen zoals fabrieken, 'Inrichtingen van philantropischen aard' zoals volkskoffiehuizen en het Leger des Heils worden gebruikt. Maar ook hotels, societeitsgebouwen, loodsen, scholen, kerken, overheidsgebouwen, 'Gestichten van liefdadigheid' en 'Gebouwen voor publieke vermakelijkheden'. Van de particuliere hospitalen en verplegers werden tweemaandelijks adressenlijsten bijgehouden.
Musea konden niet gebruikt worden 'wegens de daar verzamelde kunstschatten'. En veel scholen gebruiken voor legering van troepen en als noodhospitaal 'had als nadeel, dat men in tijden van spanning, de Amsterdamsche straatjeugd de straat opdrijft'.
De achterzijde van het Rijkskledingmagazijn. (Foto: © René Ros, 2008) |
In tijden van crisis zouden diverse goederen binnen de Stelling gebracht worden en kon een uitvoerverbod van de normaal aangevoerde goederen van kracht zijn waarvoor extra opslagcapaciteit nodig was.
Voor opslag van alle extra hoeveelheden goederen werd een lijst van pakhuizen in Amsterdam samengesteld. Deze lijst bestaat uit 19 pagina's met namen, adressen, kenmerken en capaciteit van de pakhuizen in Amsterdam. De pakhuizen waren in totaal goed voor 216.825 ton opslagcapaciteit.
Landelijke voorzieningen en magazijnen, ook voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie, bevonden zich in Amsterdam zodat, bij een onverwachte val van die linie, de voorraden binnen de Stelling zouden zijn. De belangrijkste magazijnen waren die voor kleding en geneesmiddelen, gelegen aan de Sarphatistraat in Amsterdam. Aan dezelfde straat was een militair ziekenhuis gevestigd.
Tot 1940 zijn er binnen de Stelling magazijnen gebouwd om munitie en pakmiddelen voor de Koninklijke Landmacht op te slaan. Bij een mobilisatie werd het leger per trein of boot voorzien van deze munitie.
De meeste complexen lagen in de omgeving van het Hembrugterrein bij Zaandam met de Artillerie-Inrichtingen (producent) en het (voormalige) Algemeen Verdedigingspark (afnemer, hoofdvoorraad Veldleger).
Na de Eerste Wereldoorlog werden de hoofdvoorraden artilleriematerieel en munitie ondergebracht in het Algemeen Verdedigingspark. Vanaf 1 december 1938 kwam de munitie onder het beheer van een zelfstandig Munitiepark. De staf hiervan was in eerste instantie gevestigd aan de Sarphatistraat 108 (voormalig Militaire Hospitaal) maar verhuisde, na het bombardement op Warschau in 1939, naar villa Mariëtte, Nicolaas Beetsstraat 5 in Aerdenhout.
Zie ook Magazijnbeheerder Harm Alberts.
Gelukkig is nooit duidelijk geworden of deze voorzieningen in werkelijkheid voldoende zouden zijn. De bevolking van het gebied mocht in ieder geval niet explosief toenemen want dan zou er een probleem ontstaan.
De kern van de Stelling van Amsterdam zijn de onderwaterzettingen, het inunderen van de polders. Veelal met speciaal gebouwde waterwerken kon nauwkeurig het waterpeil bepaald worden; zie hoofdstuk Inunderen.