De Hinderwet 1875 is vervangen door de Hinderwet 1952. Deze wet is ook van toepassing op forten en magazijnen waar ontplofbare stoffen werden opgeslagen. De tekst van deze wet en de archieven van de Hinderwetvergunningen kunnen daarom nuttig zijn bij het onderzoek.
WET TOT REGELING VAN HET TOEZIGT BIJ HET OPRIGTEN
VAN INRIGTINGEN, WELKE GEVAAR, SCHADE
OF HINDER KUNNEN VEROORZAKEN.
(Vastgesteld den 2den Junij 1875,
en uitgegeven den 10den Junij 1875, Stsbl. no. 95).
(HINDERWET)
Artikel 1.
Het is verboden inrigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, op te rigten zonder vergunning, welke, behoudens de bij deze wet gemaakte uitzonderingen, door het gemeentebestuur wordt gegeven.
Artikel 2.
De in art. l bedoelde inrigtingen zijn:
I. die, bij welke stoom, gassen of dampen van hooge spanning worden gebezigd; met name de inrigtingen, gedreven door stoom- en gaskrachtwerktuigen en door werktuigen met vloeibare koolzuur; die tot voortbrenging van ijs of koude door ammoniak, aether of zamengeperste lucht, en die tot vervaardiging van koolzuurhoudende wateren. Hiervan zijn uitgezonderd:
a. De stoomwerktuigen in vaartuigen, de locomotiven, de zoogenaamde locomobilen tot tijdelijk gebruik bij de uitvoering van bouwwerken en bij den landbouw, de stoomkranen, stoombrandspuiten en dergelijke vervoerbare stoomwerktuigen;
b. die inrigtingen, bij welke de spanning door stoom, gassen of dampen te weeg gebragt, in verband met den inhoud van het daartoe gebezigd werktuig, eene grens niet overschrijdt, door Ons bij maatregel van inwendig bestuur aan te geven;
II. die, bestemd tot vervaardiging, verwerking en bewaring van buskruid en andere ontplofbare stoffen (fulminaten, picraten, chloraten en de zoogenaamde nitroverbindingen, met name schietkatoen, pyroxilin, nitro-glycerine, dynamiet en dualin).
Hiertoe behooren de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken;.
III. die, bestemd tot vervaardiging van chemicalia, met name die tot bereiding van koolzure, dubbel-koolzure en zwavelzure soda, soda-hydraat; zwavel-, zout-, salpeter-, zuring en arsenig-zuur; aminonia en animoniakzouten; bleekpoeders en bleekwateren; de lood-, zink- en kwikverbindingen, (waaronder begrepen zijn de lood- en zinkwitfabrieken); de cyaanverbindingen (waaronder begrepen zijn de bloedloog-zouten); en van phosphorus (waaronder begrepen is de lucifersfabricatie);
IV. die, bestemd tot verkrijging, verwerking en bewaring van vlugtige producten, met name alcohols, aethers, vlugtige oliën, zwavelkoolstof, vlugtige koolwaterstoffen (waaronder begrepen zijn de benzine, steen-olie of petroleum en petroleum-naphta);
V. die, bestemd tot de drooge destillatie van plantaardige en dierlijke zelfstandigheden, en de verwerking van de daardoor verkregen producten, met name de gasfabrieken; de been- en ivoorzwartbranderyen, de zwartsel- en drukinkt-fabrieken, de steenkolencoaks-, turfcoaks- en houtskoolbranderijen; de fabrieken van gasolie, turfolie, photogeen, solarolie en creosoot (waaronder begrepen zijn de inrigtingen tot creosotering van hout, de teer- en asphaltkokerijen);
VI. die, bestemd tot de bereiding der vetten en harsen, met name de vetsmelterijen, de kaarsenfabrieken, de zeepziederijen, de olie-, traan-, verw-, vernis-, harpuis- en lakkokerijen, de patentolie- en harsoliefabrieken, de fabrieken tot het ontvetten van wol en van de residus der olieslagerijen;
VII. die, bestemd tot bewaring en verwerking van afval, met name asch, vuilnis, bagger, roet, bloed, beenderen, hoornen, lompen, guano, mest en meststoffen (waaronder begrepen zijn de poudretten en kunstguano's), zoomede de bloeddroogerijen en lijmfabrieken;
VIII. de mouterijen, brouwerijen, branderijen, distilleerderyen, azijnfabrieken en likeurstokerijen;
IX. de beetwortelsuikerfabrieken, suikerraffinaderijen, stijfsel-, aardappelmeel-, aardappel- en vruchtenstroopfabrieken en bakkerijen;
X. de slagterijen, vilderijen, penserijen, droogerijen, rookerijen en zouterijen van dierlijke stoffen (met name vleesch, visch, huiden, darmen, lebben); de leerlooierijen en bewaarplaatsen van huiden en vellen;
XI. de porselein- en aardewerkfabrieken, steen-, pannen-, plavuis-en tegelbakkerijen, glasblazerijen, kalk- en gips-branderijen en kalkblusscherijen, benevens de bewaarplaatsen van ongebluschte kalk;
XII. de metaalsmelterijen, gieterijen, smederijen (anker-, grof-, kagchel-, hoef-, sloten- en andere); de metaal-klopperijen, pletterijen, stoomketel- en andere ketelmakerijen; machinefabrieken; de geschutgieterijen en boorderijen en geweerfabrieken, koper- en blikslagerijn, alsmede de affineerderijen van goud en zilver;
XIII. de eesten tot verschillende doeleinden (waaronder begrepen zijn de meestoven en droogerijen van sigaren);
XIV. de koren-, cacao-, mout-, pel-, schors-, grut-, tras-, houtzaag-en oliemolens;
XV. de klopperijen van visch, katoen, wol, haar, vederen, huiden, schors en tapijten;
XVI. de orseille- (lakmoes) en garancine-fabrieken, verwerijen, katoendrukkerijen en wasscherijen en snelbleekerijen;
XVII. de scheepstimmerwerven, steenhouwerijen en zagerijen, molenmakerijen en kuiperijen;
XVIII. de schietinrigtingen.
Artikel 3.
Wij behouden Ons voor, zoo noodig, de aanwijzing der inrigtingen in art. 2 bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur aan te vullen.
Zoodanige maatregel van inwendig bestuur vervalt, indien de daarbij bepaalde aanvulling niet binnen een jaar na de afkondiging van dien maatregel, bekrachtigd is door de wet.
Wanneer een voorstel van zoodanige wet binnen het jaar bij de staten-generaal is aanhangig gemaakt, kan door Ons deze termijn eenmaal met zes maanden worden verlengd.
Artikel 4.
Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad:
1°. wijken, buurten of straten aanwijzen, waar een of meer uitdrukkelijk genoemde inrigtingen, in art. 2 bedoeld, zonder voorafgaande vergunning kunnen worden opgerigt;
2°. In het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid, eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente aanwijzen voor het oprigten, hebben of gebruiken van eene der in art. 2 genoemde inrigtingen, met verbod om elders in de gemeente het bedrijf of de bedrijven uit te oefenen, waartoe de oprigting of het gebruik van die inrigting vereischt wordt. Deze bevoegdheid strekt zich evenwel niet uit tot de inrigtingen, die onder geen ander nommer dan I van art. 2 vallen.
Plaatselijke verordeningen, in dit artikel bedoeld, gelden voor een bepaalden daarin genoemden tijd, die 20 jaren niet mag te boven gaan. Zij kunnen, voor dat die tijd is afgeloopen, telkens worden hernieuwd.
Artikel 5.
Bij het verzoek om vergunning worden overgelegd:
1°. eene naauwkeurige beschrijving, in dubbel, van de plaats waar de inrigting zal worden gesteld, eene opgave van hetgeen in de inrigting zal worden verrigt, vervaardigd of verzameld, benevens van de beweegkracht die daarbij wordt aangewend.
2°. eene plattegrond-teekening, in dubbel, op eene schaal van minstens een op twee honderd vijftig, aanduidende de uit- en inwendige zamenstelling der inrigting en toebehooren;
3°. een uittreksel uit de kadastrale leggers, aanduidende de gebouwen of localen, bestemd tot ziekenverpleging, uitoefening der openbare eeredienst of scholen, binnen een kring van twee honderd meter van het gebouw of locaal der inrigting gelegen.
Artikel 6.
Van elk verzoek om vergunning tot oprigting van eene inrigting, in art. 2 genoemd, geeft het gemeentebestuur ten spoedigste schriftelijk kennis aan de eigenaars en gebruikers van elk der perceelen onmiddellijk grenzende aan dat, waar de inrigting zal worden opgerigt, en van de gebouwen of localen, bedoeld in art. 5, sub 3.
Het verzoek, met de bijlagen, genoemd in dat artikel, wordt ter visie gelegd op de secretarie en het gemeentebestuur geeft daarvan gelijktijdig op de in de gemeente gebruikelijke wijze, alsmede door aanplakking op het terrein voor de inrigting bestemd, kennis aan het publiek.
Valt een gedeelte van een gebouw of locaal binnen den kring bedoeld in art. 5, sub 3°., dan wordt het geheele gebouw of locaal gerekend binnen dien kring te liggen.
Strekt de kring zich in andere gemeenten uit, dan geschiedt ook daar openbare aankondiging.
Artikel 7.
Op den veertienden dag na de openbare kennisgeving wordt op de daarin aangewezen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan van het gemeentebestuur of een of meer zijner leden, bezwaren tegen het oprigten der inrigting in te brengen.
Daarbij worden zoowel de verzoekers als zij, die bezwaren inbrengen, in de gelegenheid gesteld de bezwaren mondeling en schriftelijk toe te lichten.
Van het op de zitting voorgevallene wordt proces-verbaal opgemaakt.
Zoowel de verzoeker als zij die bezwaren inbrengen, kunnen gedurende drie dagen vóór het tijdstip in het eerste lid van dit artikel bedoeld, op de secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kennis nemen.
Artikel 8.
Binnen eene maand na het in art. 7 bedoelde onderzoek beslist het gemeentebestuur over het verzoek, en geeft daarvan onmiddellijk aan den verzoeker en gelijktijdig door aankondiging, aan het publiek kennis.
Kan de beslissing binnen den in het eerste lid van dit artikel bepaalden tijd niet genomen worden, dan wordt zij, bij een met redenen omkleed en af te kondigen besluit, verdaagd, hetwelk aan den verzoeker wordt medegedeeld.
Het gemeentebestuur zorgt, dat in de gevallen, bij art. 6 laatste lid voorzien, de beslissing ook in de andere gemeenten worde bekend gemaakt.
Artikel 9.
De vergunning wordt schriftelijk verleend, en gesteld ten name van den verzoeker en zijne regtverkrijgenden.
Aan de vergunning wordt een exemplaar van de in art. 5, sub l en 2, bedoelde stukken van wege het gemeentebestuur gewaarmerkt, gehecht.
Artikel 10.
Indien er binnen den afstand van 100 meter van het gebouw of locaal, waarin het bedrijf, waarvoor de inrigting bestemd is, zal worden uitgeoefend, geene perceelen aan anderen, dan de aanvragers toebehoorende of bij anderen in gebruik, en binnen den afstand van 200 meter, bedoeld in art. 5, no. 3 geene gebouwen of localen van aldaar bedoelde soorten zijn, wordt deze omstandigheid eenvoudig door het gemeentebestuur verklaard aanwezig te zijn, en op het verzoek beschikt, zoo als bevonden wordt te behooren.
Artikel 11.
In geval van weigering der vergunning worden de redenen, die daartoe geleid hebben, in het besluit vermeld.
Tot weigering kunnen alleen leiden de bezwaren, ontleend aan vrees voor:
a. gevaar;
b. schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid;
c. hinder van ernstigen aard, waartoe behoort het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten van woonhuizen, het belemmeren van het gebruik van de localen en gebouwen in art. 5, 3°., bedoeld, ieder overeenkomstig de bestemming, die het gebouw of locaal, tijdens het verzoek werd gedaan, had, en het verspreiden van vuil of van walgelijke uitdampingen.
Vrees voor mededinging in eenig bedrijf, door belanghebbenden geuit, kan geene reden tot weigering zijn.
Artikel 12.
Indien door het stellen van voorwaarden aan het bezwaar van gevaar, schade of hinder kan worden tegemoet gekomen, wordt de vergunning voorwaardelijk verleend.
Indien, na het verleenen eener voorwaardelijke vergunning, blijken mogt, dat de naleving der gestelde voorwaarden niet noodig mogt zijn, kan het gemeentebestuur den concessionaris geheel of gedeeltelijk daarvan ontslaan, na aan belanghebbenden, ten wier behoeve de voorwaarden zijn gesteld, gelegenheid te hebben gegeven, hunne bezwaren in te brengen.
Evenzoo kunnen Wij den concessionaris geheel of gedeeltelijk ontslaan van de naleving van voorwaarden, welke bij eene door Ons verleende vergunning zijn opgelegd. Belanghebbenden worden alsdan, vooraf gehoord, na op Onzen last door den burgemeester te zijn opgeroepen.
Kan over de gevolgen eener inrigting, tijdens de aanvrage om vergunning, met niet voldoende zekerheid worden geoordeeld, zoo wordt eene vergunning voor een bepaalden proeftijd verleend. Van de aanvrage om verlenging van proeftijd, of om definitive vergunning na afloop van den proeftijd, wordt de in art. 6 vermelde kennisgeving en openbare aankondiging gedaan, en vervolgens het onderzoek, in art. 7 bedoeld, herhaald.
Art. 8 is op dit geval van toepassing.
Artikel 13.
Bij de vergunning wordt een termijn gesteld, binnen welken de inrigting voltooid en in werking gebragt moet zijn. Bij niet inachtneming van den termijn vervalt de vergunning, tenzij het bestuur, dat haar verleend heeft, haar nog eenmaal, vóór het verstrijken van den termijn, met een nieuwen termijn heeft verlengd.
Artikel 14.
Eene nieuwe vergunning is noodig, om:
1°. de inrigting uit te breiden of eene andere wijze van bewerking, welke verandering van den aard der inrigting ten gevolge heeft, in te voeren;
2°. eene inrigting, welke vier jaren heeft stil gestaan, op nieuw in werking te brengen;
3°. eene inrigting, welke door eenig onheil, dat het gevolg is van den aard of het gebruik maken der inrigting, is verwoest, te herstellen.
Artikel 15.
Van de beslissing, ingevolge de artt. 8, 12 en 14 genomen, staat beroep bij Ons open binnen veertien dagen na de afkondiging bij artikel 8 bedoeld. Tot dat beroep zijn geregtigd de verzoeker en de belanghebbende, ieder voor zoover hij in het ongelijk is gesteld.
Hij die het beroep instelt, geeft daarvan gelijktijdig kennis aan het gemeentebestuur, hetwelk zorgt voor onverwijlde openbare kennisgeving. Zoo het beroep wordt ingesteld door een ander dan de verzoeker, moet aan dezen bij exploit worden kennis gegeven van het beroep.
Onze beslissing wordt, na verhoor van den raad van state, binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, bij een met redenen omkleed, besluit genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mogt verdaagd zijn.
Artikel 16.
Indien eene inrigting, voor welker oprigting vergunning vereischt wordt, in twee of meer gemeenten eener provincie zal liggen, dan wordt de vergunning door gedeputeerde staten, de besturen dier gemeenten gehoord, verleend of geweigerd. Van die beslissing van gedeputeerde staten staat beroep bij Ons open. Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan wordt de beslissing door Ons genomen, na gedeputeerde staten te hebben gehoord.
Alvorens advies uit te brengen, handelen gedeputeerde staten en de. gemeentebesturen overeenkomstig het bepaalde bij de art. 6 en 7.
Ten opzigte der beslissingen, door Ons en gedeputeerde staten te nemen, zoo mede van het beroep tegen de door gedeputeerde staten genomen beslissingen, geldt hetgeen voor die gevallen bij de artt. 8-15 ten aanzien der gemeentebesturen is bepaald.
Artikel 17.
Het bestuur, dat de vergunning heeft, kan aan den concessionaris nieuwe voorwaarden opleggen, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mogt aantoonen.
Geene nieuwe voorwaarden worden opgelegd dan bij een met redenen omkleed besluit, nadat de concessionaris is gehoord of behoorlijk opgeroepen.
Van het besluit van een gemeentebestuur of van gedeputeerde staten kan de concessionaris, binnen 14 dagen nadat het hem is bekend gemaakt, bij Ons in beroep komen.
Art. 15 en 16 zijn op dit beroep toepasselijk.
Artikel 18.
Het gemeentebestuur houdt, behoudens de uitzonderingen in art. 24 vermeld, toezigt dat aan de voorwaarden, bij de vergunning of later gesteld, worde voldaan.
Artikel 19.
De leden van het gemeentebestuur en de door dat bestuur aan te wijzen gemeente- en politie-ambtenaren hebben, behoudens de uitzonderingen in art. 24, ten allen tijde vrijen toegang tot de inrigtingen, bedoeld in art. 2. Zij hebben de bevoegdheid van de overtredingen dezer wet proces-verbaal op den ambtseed op te maken. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien des noods met inroeping van den sterken arm.
Is de inrigting enkel door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze, tegen den wil van den bewoner, niet binnen, dan op schriftelijken last van den burgemeester.
Hiervan wordt door hen binnen tweemaal vier en twintig uren. proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld.
Zij die krachtens dit artikel, eene inrigting binnentreden, zijn, op verzoek van den concessionaris, verpligt tot geheimhouding van hetgeen het daarin uitgeoefende bedrijf betreft, voor zoo verre dit niet met de naleving der gestelde voorwaarden in verband staat.
Artikel 20.
Worden de gestelde voorwaarden niet opgevolgd, dan kan het gemeentebestuur de vergunning intrekken. Indien de vergunning verleend is door Ons of door gedeputeerde staten, geeft het gemeentebestuur aan het gezag, dat de vergunning verleend heeft, kennis van de niet-naleving der voorwaarden en beslist dit, na onderzoek, over de intrekking.
Van het besluit tot intrekking, door het gemeentebestuur of door gedeputeerde staten genomen, kan de concessionaris binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Hierbij gelden de artt. 15 en 16.
Hangende Onze beslissing kunnen, de werkzaamheden van de inrigting op Ons bevel worden geschorst.
Artikel 21.
Het voortzetten der werkzaamheden in eene inrigting wordt door het gemeentebestuur verboden, en des noods wordt de inrigting gesloten of worden de daarin aanwezige werktuigen verzegeld, wanneer de inrigting zonder de vereischte vergunning in werking is.
De belanghebbende kan hiertegen binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen.
Het tweede en derde lid van art. 15 zijn hierbij van toepassing.
Artikel 22.
Het hoofd der onderneming wordt gestraft:
a. met eene geldboete van vijftig tot twee honderd gulden en eene gevangenisstraf van vijftien tot zestig dagen, te zamen of afzonderlijk, indien hij zonder de vereischte vergunning of op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, eene in art, 2 omschreven inrigting in werking brengt of houdt, in strijd handelt met het verbod, bedoeld in art. 4, sub 2, of in een der gevallen, vermeld in art. 20 en 21, met de werkzaamheden voortgaat;
b. met eene geldboete van vijf en twintig tot honderd gulden en eene gevangenisstraf van vijf tot veertien dagen, te zamen of afzonderlijk, indien hij in strijd met de gestelde voorwaarden handelt.
Met gelijke straffen als onder b zijn bedreigd, wordt gestraft ieder, die den toegang tot de inrigting aan hen, die daartoe bevoegd zijn, weigert of tot die weigering last geeft, behoudens zwaardere straffen in geval van feitelijken wederstand of rebellie.
Bij de ontdekking van een der in dit artikel genoemde wanbedrijven kunnen de aanwezige gevaarlijke of schadelijke stoffen in beslag worden genomen, en bij het veroordeelend vonnis kan vernietiging of onbruikbaarmaking van die stoffen worden bevolen.
Artikel 23.
De straffen, bedreigd in art. 378 van het Wetboek van Strafregt, zijn toepasselijk op de personen, belast met het toezigt op inrigtingen, in deze wet bedoeld, die de geheimhouding bij art. 19, 4de lid, opgelegd, mogten schenden.
Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 zijn op de in dit en het voorgaande artikel genoemde wanbedrijven toepasselijk.
UITZONDERINGEN EN OVERGANGSBEPALINGEN.
Artikel 24.
De inrigtingen, bedoeld sub II van art. 2, daaronder niet begrepen de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken, staan onder het toezigt van Onzen minister van oorlog.
Genoemde minister wijst de ambtenaren en officieren aan, op welke de bepalingen van art. 19 van toepassing zijn, en die, krachtens deze aanwijzing, de bevoegdheid verkrijgen van de overtredingen dezer wet, ten aanzien van de in dit artikel bedoelde inrigtingen, proces-verbaal op te maken.
Door Ons kunnen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur plaatsen worden aangewezen, waar inrigtingen in het eerste lid bedoeld, kunnen worden opgerigt en in werking gebragt, zelfs zonder vergunning der betrokken gemeentebesturen of collegiën van gedeputeerde staten.
De wetten van 26 Januarij 1815 en 9 Julij 1855 en het koninklijk besluit van 21 Maart 1815 blijven van kracht, totdat nader zal zijn voorzien in de daarbij geregelde onderwerpen.
Art. 25. In de gevallen, bedoeld in de artt. 20 en 21, ten opzigte van de in het vorig artikel genoemde inrigtingen, zendt Onze minister van oorlog het proces-verbaal der gepleegde overtreding aan den minister van binnenlandsche zaken, die bet betrokken bestuur tot uitvoering van de bij die artikelen voorgeschreven maatregelen uitnoodigt.
Artikel 26.
Inrigtingen, bedoeld in art. 2, kunnen door een departement van algemeen bestuur met Onze goedkeuring worden opgerigt, zonder vergunning van het gemeentebestuur.
Het hoofd van het departement zendt in dat geval de stukken, in art. 5 genoemd, aan het gemeentebestuur, dat voor de naleving van art. 6 zorgt.
Binnen eene maand na de openbare kennisgeving wordt op vooraf aan te wijzen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan eener commissie uit gedeputeerde staten, bezwaren tegen het oprigten van de inrigting in te brengen.
Van die bezwaren wordt proces-verbaal opgemaakt, hetwelk, met het advies der commissie, aan het departement wordt toegezonden. Over aangevoerde bezwaren wordt door Ons, den raad van state, gehoord, beslist.
Bij Onze beslissing, krachtens dit artikel te nemen , behoeven plaatselijke verordeningen, in art. 4, sub no. 2 bedoeld, niet te worden in acht genomen.
Artikel 27.
Voor het oprigten van eene inrigting, bedoeld in art. 2, door het bestuur eener gemeente of van een waterschap wordt de vergunning van gedeputeerde staten; voor het oprigten van zoodanige inrigting door eene spoorwegmaatschappij, door een provinciaal bestuur of door het bestuur van een waterschap, dat in meer dan ééne provincie is gelegen, Onze vergunning gevorderd.
In beide gevallen zijn de artt. 5-7 en 9-14 van toepassing.
Het proces-verbaal, in art. 7 bedoeld, wordt onverwijld aan Onzen commissaris in de provincie gezonden, de stukken in art. 9 vermeld door den genoemden commissaris gewaarmerkt, en de ontheffing van voorwaarden, in art. 12, 2de lid, bedoeld, wordt door Ons of gedeputeerde staten verleend, naar gelang de vergunning aan Ons of aan gedeputeerde staten is gevraagd.
Van de beslissing door gedeputeerde staten volgens het eerste lid van dit artikel genomen, staat hooger beroep aan Ons open. Artt. 15 en 16 zijn daarbij van toepassing.
Artikel 28.
Het koninklijk besluit van 31 Januarij 1824 en andere koninklijke besluiten, die omtrent het daarbij geregelde onderwerp hebben gegolden, zijn afgeschaft.
Niettemin wordt op de verzoeken om vergunning, bij het in werking treden dezer wet ingediend, voor zoover die vergunning ingevolge deze wet wordt vereischt, door het bestuur, hetwelk daartoe volgens de tot dusver van kracht zijnde koninklijke besluiten bevoegd was, beslist.
Daarbij wordt tevens bepaald, binnen welken termijn de inrigting in werking moet zijn gebragt, op straffe van het vervallen der vergunning.
Artikel 29.
Op inrigtingen, tot welker oprigting krachtens de vóór het in werking treden dezer wet geldende koninklijke besluiten vergunning is verleend, zijn de artt. 14,17,18,19, 20 en 21 van toepassing, en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, artt. 22 en 23.
Artikel 30.
Vergunningen tot oprigting van inrigtingen, krachtens de vroeger geldende koninklijke besluiten verleend, vóór het in werking treden dezer wet, vervallen, zoo zij niet binnen één jaar na de afkondiging dezer wet in werking zijn gebragt, ten ware in de vergunning een langere termijn was gesteld of het gezag, dat de vergunning verleend heeft, vóór den afloop van den termijn een nieuwen termijn toestaat.
Artikel 31.
Algemeene bepalingen vóór het in werking treden dezer wet bestaande, waarbij in eenige gedeelten van gemeenten of plaatsen het uitoefenen van bedrijven of het hebben van inrigtingen is vrij gelaten zonder bijzondere vergunning, blijven van kracht gedurende vijf jaren na het in werking treden dezer wet, ten ware zij vóór dien tijd worden vervangen door plaatselijke verordeningen krachtens art. 4 dezer wet uit te vaardigen.
Artikel 32.
Door deze wet wordt geene verandering gebragt in de bestaande wetten en verordeningen omtrent mijnen, steengroeven en daarmede in verband staande fabrieken en werkplaatsen, omtrent het bouwen in en langs rivieren, op en aan dijken en andere waterkeerende werken, en op het onderhouden en instandhouden van wegen, vaarten en wateringen, omtrent het hebben van magazijnen of nederlagen op onvrij territoir, omtrent het bouwen, planten en maken van werken op zekeren afstand van vestingwerken, noch ook omtrent het gebruik van stoomtoestellen.